In 1837 liet Nicolaas van Bleijenburg een rosmolen bouwen naast zijn windmolen "de Jonge Nicolaas" (Tenbruggencatenummer 06660 j) aan de kostverloren Wetering. Molenaar Bleijenburgh moest voor het gebruik van zijn rosmolen aan een groot aantal voorwaarden voldoen. Zo moch hij bijv. óf alleen de windmolen, óf alleen de rosmolen gebruiken. De molen die buiten gebruik was moest worden verzegeld door de ambtenaar van accijns.
De ambtenaren van accijns vonden zoiets blijkbaar een moeilijke administratie, want in 1845 deden A.F. van Wijk en comp. molenaars van molen "de Kat" op het Karthuizer bolwerk nog een aanvraag om in hun molen een rosmolen te mogen plaatsen, maar zij kregen geen toestemming vanwege "de onmogelijkheid" van een goede controle op de accijns bij twee soorten maalwerktuigen op één perceel.
De meeste Amsterdamse korenmolenaars voelden niets voor het gebruik van rosmolens.
Op 19 October 1610 verklaarde het Sint Victors gilde dat geen van de gilde broeders naast de windmolen een rosmolen gebruikte. Je zou hieruit op kunnen maken dat de windkorenmolenaars het gebruik van een rosmolen te min vonden, maar het was de gewoonte om bij een mankement o.i.d. elkaar te helpen met malen, dus waren de rosmolens ook niet zo nodig.
Bronnen:
- Rosmolens in Amsterdam 1519-1919, art. door Mr. J.H. van den Hoek Ostende in Jaarboek Amstelodanum 1973.
- mw. Scholten - Ballast, Vrienden van de Geldersche Molen.