De bouw van de Lieshoutse watermolen zal moeten worden gesteld in de elfde eeuw, als gevolg van de tegen het jaar 1000 begonnen grote ontginningsperiode en de daarmee gepaard gaande sterke uitbreiding van het landbouw-areaal en bevolkingstoename.
Lieshout was een heerlijkheid en de heer bezat er het recht van molendwang. Tussen 1182 en 1194 schonk ridder Boudewijn zijn allodium Lieshout aan de abdij van Floreffe, die daarmee eigenaar werd van de watermolen.
De enige vermelding van deze watermolen komt voor in een oorkonde van april 1246, waarin als grens tussen Lieshout en Aarle-Rixtel wordt aangemerkt: het beekje dat stroomt vanaf de Dunouwen (het Rooijven), te weten vanaf de molen, naar de Pesegal (de Lieshoutse beemden). De molen was toen bezit van de magister van het hof van Lieshout, een uithof van de abdij van Floreffe. De monniken exploiteerden de molen eerste zelf, later verpachtte de abdij hem. De pacht omvatte het jaarlijks beschikbaar stellen van 40 vaten rogge voor de armen van Lieshout.
In een vermelding uit 1311 van Dunouwen als grenspunt wordt de molen niet meer genoemd. Waarschijnlijk werd in de loop van de veertiende eeuw de watermolen vervangen door een windmolen in de Molenheide.
Bronnen:
- "Lieshout door de eeuwen heen" VLIII, "De molen van Lieshout. (1)", art. door A.P. Knoop en G.A. Merkelbach, De Ruif nr. 155, mei 1985.
- "Watermolens in Noord-Brabant vroeger en nu", Ir. Piet-Hein van Halder, 2010.